Ha stiltewandelaars, gedichtenlezers en liefhebbers van een goed gesprek!
In één woord stralend! Het voorjaar barst uit in ‘een vlaag van knoppen die op springen staan’ (citaat Huub Oosterhuis) en meer: wolken van krentenbloesem doorweven het bos, de wilde kers bloeit, net als de eik. En dan al die bloemen: pinksterbloem, dotter, bosanemoon, paardenbloem en grootbloem muur.
De stiltewandelaars genoten van de harde wind. Koud in je gezicht en in de luwte voel je de warmte van de zon.
Op het terras, getrakteerd op allerlei lekkers, genoten we van de zon, van de rake, ruime woorden van Huub Oosterhuis en van het openhartige gesprek dat zijn gedicht opriep.
WIJ STONDEN
Wij stonden aan weerszijden van een afgrond,
waren nog niemand voor elkaar, eerst riep jij
vragend mijn naam, ik schreeuwde “ja die ben ik”,
het knalde in de lucht, jij lachte vrolijk.
Toen zei je: kom dan, spring, nu, en je strekte
je armen uit, naar mij. Nog is het toen
en zeg je: kom dan, spring, nu, en je strekt
je armen naar me uit, nog even wijd.
Huub Oosterhuis, uit: Die wij denken, 2017
Oosterhuis dicht heel beeldend: we zagen die afgrond voor ons en aan weerszijden de twee …, ja wie?
Is het God die een mens bij zijn of haar naam noemt, nog vóórdat zij iemand waren voor elkaar? Bij je naam genoemd worden verbeeldt voor ons gekend zijn. Echt gezien om wie je bent. ‘Serieus genomen worden’, noemde een van de wandelaars het.
God die je al kent, voordat je het zelf in de gaten hebt. Maar dan wel kunnen antwoorden met “ja die ben ik”. Waar de Godsnaam als het ware in verborgen zit. ‘Ik’ kunnen zeggen, zicht hebben op wie je zelf bent. Dat maakt die ander (God?) vrolijk!
En dán het wagen om te springen in die wijd open armen.
Maar degene die vragend “mijn naam” riep, hoeft niet God te zijn, kan iedereen zijn met wie je een relatie hebt: je ouders, je kind, je geliefde, een vriend. Er ontspon zich een uitgebreid gesprek over het verlangen gezien en gekend te zijn. Neeltje Maria Min en Trijntje Oosterhuis die haar vader toezingt met “Ken je mij?” speelden ons door het hoofd. Het kan al heel eenvoudig zijn: het is fijn om, als je na een paar jaar in een nieuwe woonplaats te wonen, geleidelijk aan door mensen gegroet wordt her en der op straat. Dat je men je naam roept. Deze wandelaar dacht ook aan de vluchtelingen in de Expohal, ‘die alleen een nummer hebben en daar maar anoniem zitten te zijn. Leer ze kennen, ken hun naam.’
Vaak gaat het ook dieper en langer terug: het gevoel niet gekend te zijn (geweest) door je ouders. Die je liefdevol verzorgden, maar kenden ze je, wilden ze je echt kennen? ‘Je moest vooral niet uit de toon vallen’, zei iemand. Waarmee je dus niet gezien werd in jouw eigen uniekheid. En zo niet gezien mocht worden. Je kunt daar een groot deel van je leven last van blijven houden. En je hebt ook geen ander voorbeeld gehad.
Als er in je jeugd bij je ouders geen ruimte was voor het uiten van gevoelens, worstelingen en kwetsbaarheid kun je dat later toch wel leren, vertelden wandelaars. Met vallen en opstaan. En met soms een lieve tante of oom, vrienden of schoonouders die je wel zagen staan en je waardeerden om wie je was. En met behulp van precies de goede woorden van dichters, zoals van Huub Oosterhuis.
Maar als de gezinscultuur wars is van dat alles kun je er lang naar blijven verlangen alvorens je het heel voorzichtig durft te doorbreken. Totdat je durft te springen en de ander daartoe durft uit te nodigen. Als je je veilig voelt om dat te doen.
Soms duurt dat bijna een leven lang en ontstaat er pas een ‘crack where the light gets in’, zo vertelde iemand uit ervaring (vrij naar Leonard Cohen), in situaties waar iemand bijna niet meer om zijn of haar kwetsbaarheid heen kan, bijvoorbeeld bij ongeneselijke ziekte of zelfs pas op het sterfbed. Dan krijgen de gesprekken diepgang en is er sprake van echte verbinding in de relatie. Waar een zoon of dochter altijd naar heeft verlangd. En de ander, zo blijkt dan, ook! Dan kun je als ouders en kinderen elkaar als mensen – gelijkwaardig, in vraag en antwoord, heen en weer, net zoals in het gedicht – ontmoeten en ‘in bekenden veranderen’.
Wat zonde, vonden we, om daarmee te wachten tot op het sterfbed. En daarbij, niet ieder mens heeft een sterfbed. ‘Het is zo belangrijk om niet uit stellen of voor je uit te schuiven. Ook iets wat je altijd al heel graag zou willen, niet uitstellen tot je pensioen!’, wist iemand uit eigen ervaring. Want je weet nooit of jij of je lief dat pensioen wel haalt.
We proberen onze ouders of partners er niet om te veroordelen. We beseffen dat het erg moeilijk is om patronen te doorbreken waarin je al een heel leven leeft en die soms van generatie op generatie worden doorgegeven. Het is onmacht, nooit geleerd hebben, geen zicht hebben op je eigen verlangens en misschien daardoor wel niet op die van een ander, dachten we. Maar met het begrip dat we hebben voor hun onvermogen vlakken we ons eigen gemis niet uit.
En we hadden het hun ook zo gegund.
Eén van de wandelaars herkende veel van “jij lachte vrolijk”. Als je wél contact maakt, je best doet elkaar te kennen en het erop waagt de afgrond over te springen, geeft dat vrolijkheid aan je leven.
‘Gezien worden is vaak zo’n zwaar onderwerp, maar in dit gedicht is het niet zwaarmoedig, maar vrolijk!’.
Noem elkaar bij de naam, strek je armen wijd en vang!
En dan zweef je en word je gedragen. Net als de baltsende boompieper in zweefvlucht, die één van de wandelaars onderweg herkende.
Lieve stiltewandelaars en lezers van dit verslag,
Als je zin hebt om eens of weer opnieuw mee te lopen en te praten, of het eens uit te proberen, wees dan van harte welkom en neem je gerust iemand mee die niet in mijn verzendlijst staat. Volgende keer is op vrijdagochtend 5 mei.
Hartelijke groet!
Berta van der Kolk